DE PASTEURISATIE

Louis Pasteur (1822-1895) ontdekte dat bepaalde bacteriën niet bestand zijn tegen hoge temperaturen en stelde ook de maximum temperatuur vast waarbij de ziekteverwekkende organismen onschadelijk kunnen gemaakt worden.
Pas rond 1890 kwam men op het idee Pasteurs bevindingen toe te passen op melk.
Voordien werd de melk rauw afgeleverd en doorgaans in de huishoudens zelfde dag gekookt.
De uitvinding van de apparatuur om te “pasteuriseren” is dan ook niet aan hem persoonlijk toe te schrijven maar de naam “pasteur” voor de apparatuur en de term “pasteuriseren” worden hem als eerbetoon toegewezen.
De melk wordt hierbij in zo kort mogelijke tijd op een temperatuur van 72°C tot 78°C gebracht en vervolgens snel terug afgekoeld tot 4°C. De melk wordt dus in de eerste plaats verhit om de schadelijke bacteriën uit te schakelen. Maar waarom geen hogere temperatuur ? Om verschillende redenen maar vooral omdat anders ook alle andere aanwezige bacteriën zouden gedood worden en er dan geen kaas meer van gemaakt kan worden. Ook zou bij een hogere temperatuur meer smaakverandering optreden vergeleken met de verse koemelk.
Pas in het begin van de jaren 1930 waren goed bruikbare pasteurisatiemachines beschikbaar. De melkinrichtingen maakten toen trots reclame met “Stassanomelk”. (Stassano was een Italiaan die aan het Instituut Pasteur in Parijs was verbonden en waar hij een pasteurisatiemethode voor melk ontwikkelde).